Uitspraak Gerechtshof: hoe te handelen vaststellen van de zorgkorting bij kinderalimentatie

Het hof overweegt als volgt:

De invulling van de zorgregeling is primair de verantwoordelijkheid van de ouders. Uitgangspunt is dat de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle ‘verblijfsoverstijgende kosten’ van het kind betaalt (de ‘vaste lasten’, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) en dat elke ouder zelf de kosten draagt die samenhangen met het feitelijk verblijf van de kinderen bij hem of bij haar, de ‘verblijfskosten’. Als een kind tijdens de uitvoering van de zorgregeling bij de niet-verzorgende ouder verblijft, dan maakt die ouder kosten en levert dat bij de andere ouder een besparing op. Daarom wordt het aandeel dat de niet-verzorgende ouder voor de kinderen dient te voldoen verminderd met de ‘verblijfskosten’, de zogenoemde zorgkorting. Volgens de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen moet de zorgkorting globaal worden bepaald aan de hand van het gemiddelde aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. In beginsel worden volgens de richtlijnen de volgende percentages gebruikt:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week,
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week,
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week, en
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

Deze percentages zijn bedoeld als een grofmazig systeem om de verblijfskosten te begroten, waarin het hoogste percentage van 35 met name bedoeld is voor de situatie waarbij de verdeling van de zorg een vorm van co-ouderschap betreft of daarnaar sterk neigt. Dat betekent dat sprake moet zijn van een nagenoeg gelijke verdeling van de zorg.

Daarbij benadrukt het hof dat het gaat om een verrekening van kosten die de ene ouder daadwerkelijk maakt vanwege de zorg voor de kinderen terwijl daartegenover een daadwerkelijke besparing van de andere ouder staat. De kosten van de zorg voor een kind zijn niet altijd gelijkmatig over een dag verdeeld. Het tellen van uren of zelfs minuten van het verblijf van de kinderen en het toerekenen van tijd dat de kinderen op school zijn aan de ene of de andere ouder voor de bepaling van het percentage van de zorgkorting gaat aan dit uitgangspunt voorbij en dient daarom niet plaats te vinden.

In de situatie van partijen dient naar het oordeel van het hof voor wat betreft de regeling dat de kinderen van woensdag op donderdag wekelijks bij de man verblijven te worden gerekend met één dag, ongeacht of deze regeling woensdagmorgen (zoals de man stelt) of woensdagmiddag (zoals de vrouw stelt) ingaat.

Ook wat betreft de weekendregeling per veertien dagen verschillen partijen van mening over het moment waarop dit weekend aanvangt en wanneer dit eindigt. Op grond van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd gaat het hof uit van een verblijf van globaal twee dagen per veertien dagen.

De reguliere zorgregeling die partijen hanteren brengt met zich dat de kinderen dus gemiddeld twee dagen per week bij de man verblijven. Hieruit volgt dat geen sprake is van een regeling die vergelijkbaar is met een vorm van co-ouderschap of daarnaar sterk neigt.

De man heeft voldoende onderbouwd gesteld dat de kinderen op incidentele basis wel eens een extra dag bij hem verblijven en naast de drie weken reguliere zomervakantie in de overige vakanties ook wel eens een paar dagen bij hem verblijven. Ook wanneer het hof met deze extra dagen rekening houdt, is nog steeds geen sprake van een zorgregeling die neigt naar een vorm van co-ouderschap.

De slotsom is dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben en een zorg- en contactregeling met de man hebben die niet sterk lijkt op een co-ouderschapsregeling, zodat een zorgkortingspercentage van 25 dient te worden gehanteerd.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23-06-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4752